2 Chronicles 20

In this translation, this verse contains text which in some other translations appears in verses 2.Krøn. 19:9-10.
Hij gaf hun de volgende richtlijnen: ‘U moet altijd handelen uit ontzag voor God en met een eerlijk hart. Wanneer een van uw landgenoten uit de steden uw oordeel vraagt over een bepaalde zaak, of dat nu een moordzaak of andere overtredingen van Gods wetten en geboden betreft, moet u hem erop wijzen dat hij nooit en te nimmer tegen de Here mag zondigen. Als u dat niet doet, haalt u zich de toorn van God op de hals. Op die manier vervult u op de juiste wijze uw verantwoordelijke taak.’ 1Hij wees de hogepriester Amarja aan als hoogste rechter inzake godsdienstige aangelegenheden, en Zebadja, de zoon van Jismaël en stamhoofd van Juda, als hoogste rechter in civiele zaken. Zij waren de hoogste beroepsinstanties en werden terzijde gestaan door Levieten. ‘Wees niet bang op te komen voor de waarheid en het recht, en God zal u gebruiken om de onschuldige te verdedigen,’ was het laatste wat hij hun op het hart drukte. 2

Moab en Ammon door Josafat verslagen

3Enige tijd later verklaarden de legers van Moab, Ammon en van de Meünieten koning Josafat en het volk van Juda de oorlog. 4Josafat kreeg de mededeling: ‘Een groot leger trekt tegen u op vanaf de overkant van de Dode Zee, vanuit Syrië! Ze zijn al bij Chaseson-Tamar’ (die plaats werd ook wel Engedi genoemd). 5Josafat schrok erg van dit slechte nieuws en hij besloot de Here om hulp te smeken. Daarom liet hij afkondigen dat alle inwoners van Juda voor onbepaalde tijd moesten vasten. 6Uit alle hoeken van het land kwamen de mensen naar Jeruzalem om samen met hem de Here aan te roepen.

7Toen het volk zich had verzameld op het nieuwe voorplein van de tempel, kwam Josafat naar voren en sprak dit gebed uit: 8‘O Here, God van onze voorouders, de enige God in de hemel, Heerser over alle koninkrijken op aarde, U bent zo machtig en hebt zoveel kracht. Wie kan het tegen U opnemen? 9O onze God, hebt U de vroegere inwoners van dit land niet verdreven toen uw volk hier aankwam? En hebt U dit land niet voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham gegeven? 10Uw volk vestigde zich hier en bouwde deze tempel voor U, 11in oprecht vertrouwen dat wij in een tijd als deze—waarin wij oog in oog met oorlog, ziekten of hongersnood staan—voor deze tempel en voor U kunnen gaan staan, want U woont hier in deze tempel. Wij roepen tot U dat U ons zult horen en ons zult redden. 12Kijk wat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr doen. U wilde niet dat onze voorouders die landen zouden binnenvallen toen zij uit Egypte kwamen. Daarom trokken zij eromheen en vernietigden hen niet. 13Maar kijk nu eens wat onze beloning is. Zij komen hier met de bedoeling ons te verjagen uit het land dat U ons hebt gegeven. 14O onze God, wilt U hen veroordelen? Wij hebben immers niet de kracht het tegen dit grote leger op te nemen? Wij weten niet wat wij moeten doen, maar onze ogen zijn op U gericht.’ 15Terwijl de mannen uit alle delen van Juda met hun vrouwen en kinderen daar voor de Here stonden, 16kwam de Geest van de Here over een van de mannen die daar stond. Het was Jachaziël, de zoon van Zecharja, zoon van Benaja, zoon van Jechiël, zoon van de Leviet Mattanja, die een van de zonen van Asaf was. 17‘Luister naar mij, mensen van Juda en Jeruzalem, en u ook, koning Josafat,’ riep hij. ‘De Here zegt: “Wees niet bang! Laat de angst voor dit grote leger u niet verlammen. Want dit is niet uw strijd, maar de strijd van God. 18Trek hen morgen tegemoet en val hen aan. U zult hen tegenkomen terwijl zij de hellingen van Sis beklimmen, aan het eind van het dal dat uitloopt in de woestijn van Jeruël. 19Maar u zult niet hoeven te vechten. Neem uw plaatsen in, blijf staan en kijk toe hoe God u allen op een wonderlijke manier gaat redden, inwoners van Juda en Jeruzalem! Wees niet bang of ontmoedigd. Ga hen morgen tegemoet, want de Here staat aan uw kant!” ’ 20Koning Josafat liet zich met het gezicht naar beneden op de grond vallen en alle inwoners van Juda en Jeruzalem volgden zijn voorbeeld. Samen aanbaden zij de Here. 21Toen gingen de Levieten van de Kehat-Korachfamilie staan om de Here, de God van Israël, uit volle borst met lofliederen te prijzen.

22De volgende morgen trok het leger van Juda naar de woestijn van Tekoa. Onderweg liet Josafat halthouden en hij vroeg ieders aandacht. ‘Luister naar mij, inwoners van Juda en Jeruzalem,’ zei hij, ‘geloof in de Here, uw God, dan zult u slagen. Geloof zijn profeten en alles zal goed komen.’ 23Na overleg met de leiders van het volk besloot hij dat een koor voor het leger uit moest lopen om Gods majesteit te prijzen en het lied te zingen: ‘Looft de Here, want zijn goedheid en liefde duurt tot in eeuwigheid.’ 24En op hetzelfde moment dat zij begonnen met zingen en loven, zorgde de Here ervoor dat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr het met elkaar aan de stok kregen. 25De Ammonieten en Moabieten keerden zich tegen hun bondgenoten uit het gebergte Seïr en doodden iedereen. Daarna vielen zij elkaar aan.

26Toen het leger van Juda een hoog punt bereikte vanwaar men over de woestijn kon uitkijken, zagen ze overal lijken, zover het oog reikte. Geen enkele vijand had het overleefd. 27Vervolgens gingen koning Josafat en zijn mannen het slagveld op om de lijken te plunderen en kwamen terug met bruikbare voorwerpen, kleding en kostbare spullen die zij op de lijken hadden buitgemaakt. Het was zoveel dat zij drie dagen nodig hadden om alles met wagens weg te brengen. 28Op de vierde dag verzamelden zij zich in het Dal van de Lofprijzing, zoals het ook nu nog heet, en prezen daar de Here. 29Daarna keerden zij onder leiding van Josafat terug naar Jeruzalem, vol blijdschap over het feit dat de Here hen op zoʼn wonderbaarlijke manier van hun vijanden had gered. 30Onder begeleiding van harpen, citers en trompetten trokken zij Jeruzalem binnen en gingen naar de tempel. 31En de omringende koninkrijken werden bang voor God, toen zij hoorden dat de Here in eigen persoon de strijd had aangebonden met de vijanden van Israël. 32Daarom werd Josafats koninkrijk met rust gelaten, want zijn God gaf hem rust.

33Een kort overzicht van het leven van koning Josafat: toen hij koning van Juda werd, was hij vijfendertig jaar. Hij regeerde het land vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silchi. 34Hij was een goede koning, net als zijn vader Asa. Hij probeerde steeds de Here te volgen. 35Maar toch had hij de afgodentempels in de heuvels niet verwoest en de Judeeërs hadden nog steeds niet met heel hun hart gekozen voor het volgen van de God van hun voorouders.

36De gebeurtenissen onder het bewind van Josafat staan nauwkeurig beschreven in de geschiedschrijving van Jehu, de zoon van Chanani, die weer deel uitmaakt van het Boek van de Koningen van Israël. 37Maar aan het eind van zijn leven sloot koning Josafat van Juda een bondgenootschap met koning Achazja van Israël, een zeer goddeloze man.
Copyright information for NldHTB